Saturday, November 1, 2008

Brussel (bis)

Ik heb koppijn. Ik ben er mee opgestaan, en ik heb het nog steeds. En ik moet pissen. Niet bepaald de beste uitgangspositie om in de hoofdstad in een onbekende buurt op zoek te gaan naar een onbekende cinema, maar goed. Van die zeikdrang zal ik straks, op mijn bestemming, tenminste verlost geraken.
De metro ruikt vandaag naar ongewassen penis, een indringende mix van urine, eikelkaas en opgedroogd sperma dat in het schaamhaar van de drager plakt. Het is een geur die ik ben gaan associëren met katers. Katers waar niet altijd drank voor nodig is, andere katers zijn voldoende. De geur past niet bij mijn Brussel, niet vandaag.
Eens de metro uit, in het midden van niets, een niets dat Louise/Louiza heet, vraag ik de weg. In het Frans, zo hoort dat in deze hermafrodiete stad. Altijd maar rechtdoor. Daar kan ik gaan zeiken. Het doet deugd. Het meisje dat me mijn nacho's verkoopt doet haar best om Nederlands te spreken. Ze weet niet hoe ze pepers moet zeggen, en wijst naar de bokaal met de vraag "Met deze?". Als verbitterde N-VA'er zou ik verbolgen moeten zijn, dat is althans wat de media me wijsmaken. Ik vind het schattig. De film is goed.
Ik kom de cinema weer uit zoals ik dat wel vaker doe: veranderd. Na Batman kan ik de wereld aan. Na Bridget Jones vind ik steevast weer de ware liefde. Nu ben ik melancholisch. Het weer helpt daar ook niet tegen, met de mist die het over Brussel legt na de regen. Als een sluier om de tranen van de stad te bedekken. Mijn voetstappen vragen om een soundtrack. Iets dat het alleen-zijn van de wandelsolist benadrukt. Ik denk piano. Ik moet het stellen met een gsm'ende negroïde franstalige voor mij. Ik wandel opzettelijk trager, zijn stemgeluid past niet op mijn soundtrack.
In de verte zie ik het justitiepaleis. Ik wil gaan wandelen, de stad verkennen. Vlak voor de metro die ik ging nemen naar Brussel-Centraal bevindt zich een kaart. Ik bevind me hier, weet een blauwe bol mij te vertellen. De blauwe bol is zo groot dat ik me licht beledigd voel. Ik plan me een prachtwandeling langs alle bezienswaardigheden. Ze is te lang naar mijn zin. Ik besluit om toch maar de metro te nemen.
Drie minuten later sta ik naast het justitiepaleis op het dak van Brussel. Ik ben een impulsieve mens. Ik vind het mooi. Zo hoort een stad te zijn. Somber, druk, architecturaal, en gelegen aan mijn voeten. Naast dit pleintje hangt een klok die stilstaat. Het is gepast.
Ik ontdek plaatsen die niet bestonden. Een park in het midden van Brussel, met prachtige beelden van onder meer Mercator, die een basketbal lijkt vast te hebben. Het is gewijd aan de Graven Egmont en Hoorn, onterecht veroordeeld door de Hertog van Alva, en op 5 juni 1568 onthoofd te Brussel. Plakken op standbeelden leren een mens af en toe nog eens iets. Buiten mij is er één wandelaarster aanwezig. En een kat. Ze vraagt me een foto van haar te maken, de wandelaarster. Aan haar tongval te horen was ze van Oost-Europese origine. Ik maak er een, volgens de principes van de fotografie. Ik ben tegenwoordig kunstenaar, ik heb een reputatie hoog te houden. Ze vindt de foto niet goed, ik moet er een nieuwe maken. Ik gehoorzaam, dit keer volgens de principes van de toerismografie. Ik begin die Van Gogh plots te begrijpen.
Even overweeg ik haar te vragen of ze een rondleiding wil in Brussel. Kon ze meewandelen. Maar het past niet. Zij past niet, niet hier, niet nu.
Ik passeer het Paleis. De koning is er, dat leert de vlag me. Het is een statig paleis, dat van ons. Die Leopold II moet een en ander te compenseren hebben gehad.
Ik heb ooit in mijn leven één perfecte kus gehad. Die kus vond ik in het Park van Brussel, een groene massa gekneld tussen het Paleis en de Wetstraat. Toen wist ik niet waar ik me bevond. Enkel waar mijn lippen zich bevonden. Die kus duurde drie dagen. Toen liet ik hem weer achter, ergens in dit park. Waar precies weet ik niet meer. Ooit kom ik hem wel weer zoeken.
De bladeren dwarrelen neer terwijl ik voorbij het park loop. Ik durf er niet binnengaan, het terrein is er ruwer, zwaarder, lastiger om te doorkruisen. Toch voor mij. De vallende bladeren passen er. Het kon enkel herfst zijn op dat moment. In de lente ben ik te gelukkig om dit verhaal te kunnen vertellen.
Ik kom aan in de wetstraat. De premier is er, dat leren de open deur, de volgeparkeerde binnenkoer, en de twee rijkswachters me. Elk zijn stijl.
Ondertussen moet ik weer gaan zeiken. Dan neem ik de metro maar. Mijn koppijn is tenminste weg.

EPILOOG - op de trein

Hier zijn al twee mannen aan het zeiken.
De Crem is een idioot. Allez, ondertussen is hij ook al in opspraak. Flahaut stelt voor legerbedden te gebruiken voor asielzoekers, met ons geld. De treinconducteur is te enthousiast, en hoe serieuzer het wordt, hoe onnozeler die mannen doen, verdomme. (De verwarming in een van de andere rijtuigen is uitgevallen, meldde de conducteur zopas. Dat blijkt tot bittere ernst te nopen.) Berlusconi heeft weer iets gedaan in Italië. Dat is toch ook een pipo zie. En, zeg wat je wil, die Dedecker is hetzelfde. Diet gaat nog stemmen krijgen, en daar gaan ze nog spijt van krijgen. En dieje Yves Desmet van de Morgen, dat is nog zo ene. Die is alle geloofwaardigheid kwijt. Heel die gazet. Zeikte gij vroeger ook niet in uw broek van het lachen bij Polspoel en Desmet? (Ik moet ondertussen nog steeds dringend, maar ik wil niets van deze conversatie missen.) Maar allez, wat is het alternatief, Terzake? Dat zijn toch ook twee rode vlaggendragers he. Maar ja, als journalist op de VRT weet ge toch welke kaart ge moet hebben he. En dan de zevende dag. De die die het luidste roept mag het zeggen. Ja, waar slaat dat op? En dan mag daar een of andere pipo zijn nieuwe cd komen voorstellen, waar is dat nu goed voor? Dat moet allemaal maar entertainen tegenwoordig.
Als ik afstap moet ik nog steeds pissen. Ik zeg tegen de heren "Fijn om nog eens gelukkige mensen te zien op de trein." Ik voel hun ongelovige ogen in mijn rug bij het afstappen. Mijn koppijn is terug.
Op de volgende trein zit ik tegenover een jongeman met Down-syndroom. Ik apprecieer hem enorm.

No comments: